Ma

Foto 123rf

Ik loop de eetkamer binnen. Mijn moeder zit in elkaar gedoken in haar rijstoel. Ik groet haar. Ze richt haar hoofd op als ik haar op haar schouder aanraak. Met holle ogen kijkt ze mij aan.

‘Dag ma, ik kom even bij je langs.”

Ze reageert niet en ze laat haar kin weer terugzakken op haar borst. De andere dames aan tafel wachten op hun warme middagmaaltijd. Na tien minuten slaat mijn moeder haar ogen op en kijkt me aan.

“Jij lijkt op mijn oudste zoon.”

Snel slik ik een enorme brok die in mijn keel zit door. Ik hoor mezelf zeggen:”Ik ben je oudste zoon.”

Opnieuw sluit ze haar ogen zonder op mijn onthulling te reageren. Enkele minuten later heft ze haar hoofd weer op en kijkt in mijn richting.

“Je lijkt echt op ‘m”, zegt ze beslist.

“Ik ben het, ma.” De wanhoop en het verdriet probeer ik krampachtig in mijn stem te camoufleren.

“Oh ja?”, zegt ze vriendelijk afstandelijk, “Echt waar?”

“Ja, ma, ik kom even bij je langs.”

Ondertussen zet de verzorgende het eten op tafel. De dames beginnen te eten.

Mijn moeder zegt met een gezicht vol afkeer:”Ik heb geen honger.”

Ze laat haar hoofd weer zakken en glijdt weg.

Ma is de meest trotse vrouw die ik ken. Het blijkt dat zij de afgelopen vijf jaar niet meer naar haar bed op de eerste verdieping van haar huis kon en daarom zittend op de bank in de woonkamer sliep. Ze verbood zichzelf te gaan liggen op de bank, want dan zou deze kapot gaan. Niemand wist dit. Haar spieren zijn nu zodanig verkrampt dat ze alleen maar pijn heeft en zich niet meer kan verplaatsen. Zelfs schuifelen wat ze laatst nog deed, lukt niet meer.

Daarom zit ze nu in een rijstoel, aan tafel in een woonkamer, waar ze van haar leven nooit terecht wou komen. Alleen de gedachte hier ooit te moeten zijn, maakte haar vroeger al razend. Afhankelijk zijn van de zorg voor je meest elementaire zaken ervaart zij als een ultieme belediging. Ik zie haar nog briesend voor me, mij bezwerend dat ze nooit in een verzorgingshuis zou blijven.

Ze lijdt als een getemde leeuw die geketend verder moet, omdat haar lichaam alle kracht heeft verloren. Uit alles wat zij naar mij uitstraalt blijkt dat ze genoeg heeft van een leven, wat niet meer het hare is.

Daar zit ik dan aan de eettafel bij een aantal dames die tijdelijk niet meer voor zichzelf kunnen zorgen. Zij zwijgen, elk met haar eigen sores.

“Toe, mevrouw”, zegt de verzorgende, “u moet iets eten hoor.”

Ze reageert niet.

“Hoe gaat het met je ma?” probeer ik.

Ze kijkt me aan, blijkbaar herkent ze me nu wel, “Het gaat niet”, zegt ze resoluut. “Het gaat niet meer.” “Ze hebben me opgehaald, ik kan niet meer.”

Nadat iedere verdere poging haar iets te laten eten strandt, rij ik haar naar haar kamer, waar de gordijnen nog gesloten zijn. Ik open ze, in de hoop haar iets op te beuren. Ze blijft op dezelfde hulpeloze manier in haar stoel zitten. Ze kan echt niets meer. Dan sukkelt ze weer een tijdje weg.

“Het gaat steeds meer achteruit met me.”

“Zit je in de put, ma?”

“Nee, zegt ze, en ik zie dat ze het meent. “Ik vouw mijn handen. God is bij me. Jan (mijn oom) hoeft ook niet zo bang te zijn en als-ie dat is dan moet hij ook maar zijn handen vouwen.”

Tot haar tachtigste was ze actief en fietste ze het Westland rond. Dat lusteloze, bijna accepterende, dat past haar niet. Ze heeft het me verteld. “Ik heb het al twee keer gehad, dat ik er bijna niet meer was.”

Ik weet het. “Maar ik heb God gevraagd of ik nog effe mocht blijven.” Ieder jaar heeft ze een stap terug moeten doen en accepteren dat het leven haar langzaam in de steek laat. Ik schrijf het met tranen in mijn ogen. Ik weet het, ik moet haar loslaten en gunnen dat ze het beter krijgt, hierna.

 

Rob Vellekoop, 2 juli 2018